Jan Frans Vonck
(1743-1792)
Op 1 december 1792, stierf in Rijsel de Brusselse advocaat Jan Frans Vonck, een der leiders van de Brabantse Omwenteling.
De opstand van de Zuidelijke Nederlanden tegen de Oostenrijkse keizer Jozef II in 1789 en 1790 behoorde tot de golf van revolutionaire bewegingen van het einde van de 18de eeuw, die begon met de Amerikaanse vrijheidsstrijd en eindigde met de Franse revolutie van 1789. Hij leidde tot het ontstaan van de Verenigde Nederlandse Staten, een onafhankelijke federatie van soevereine gewesten, waarvan Brabant, Vlaanderen en Henegouwen de voornaamste waren.
bron : De Standaard

Revolutionair tegen wil en dank
Op 1 december 1792, stierf in Rijsel de Brusselse advocaat Jan Frans Vonck, één der leiders van de Brabantse Omwenteling. De opstand van de Zuidelijke Nederlanden tegen de Oostenrijkse keizer Jozef II in 1789 en 1790 behoorde tot de golf van revolutionaire bewegingen van het einde van de 18de eeuw; die begon met de Amerikaanse vrijheidsstrijd en eindigde met de Franse revolutie van 1789. Hij leidde tot het ontstaan van de Verenigde Nederlandse Staten, een onafhankelijke federatie van soevereine gewesten, waarvan Brabant, Vlaanderen en Henegouwen de voornaamste waren.
De États Belgiques Unis, zoals ze in het Frans heetten, waren geen lang leven beschoren. Er ontstond tweespalt tussen de conservatieven, geleid door Hendrik van der Noot, en de progressieven bij wie Vonck en Jan Baptist Verlooy de hoofdrol speelden – net zoals na 1830 katholieken en liberalen met elkaar overhoop lagen.
Onder invloed van de Franse filosofen streefde Vonck naar minder privileges, meer democratie en een scheiding van wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Hoewel Vonck’s denkbeelden gematigd waren, beschouwde Van der Noot, die de voorrechten van adel en Kerk onverminderd wou bewaren, hem als een gevaar. Van der Noot haalde het en begon zijn vroegere bondgenoten te vervolgen. Vonck vluchtte naar het revolutionaire Frankrijk.
Succesvol advocaat in Brussel komt in protestbeweging terecht
Op een weilandje naast café Maxens in Baardegem schieten enkele mannen onverstoorbaar naar de staande wip. De striemende novemberregen lijkt de boogschutters, die zichzelf “De Vonckisten” noemen, niet te deren. Met die naam herinnert de schuttersvereniging van Baardegem aan haar illustere dorpsgenoot Jan Frans Vonck.
Baardegem een deelgemeente van Aalst, houdt de herinnering aan haar beroemde telg levendig. Er is niet alleen de schuttersvereniging “De Vonckisten”, maar er zijn ook de “Vonckruiters”. Even voorbij café Maxens, in de richting van Aalst, staat het gasthof Vonck. Aan de kerk herinneren twee gedenkplaten aan Jan Frans Vonck, die er begraven ligt. Vlakbij staat een beeldje van Vonck als kleine jongen. Het werd in 1989 onthuld, naar aanleiding van de tweehonderdste verjaardag van de Brabantse Omwenteling, waarin Vonck een vooraanstaande rol speelde.
In Baardegem weet ongeveer iedereen wie Jan Frans Vonck is. In de rest van de wereld is dat niet het geval. Vonck is vaak niet meer dan een schimmige figuur uit de geschiedenisles, de Brabantse Omwenteling, een vage herinnering aan de schoolboeken.
Het wás natuurlijk een verwarde tijd, met de opstand tegen de Oostenrijkers, de oprichting van de “Verenigde Nederlandse Staten”, de herovering van onze gewesten door de Oostenrijkers, gevolgd door de eerste inval van de Fransen. Maar dat is geen reden om de hele periode uitsluitend aan historici over te laten. Vonck en zijn tijdgenoten verdienen beter.
Hoogstraete
Johannes Franciscus Vonck werd op 29 november 1743 in Baardegem geboren. Zijn ouders, Jan Vonck en Elisabeth van Nuffel, waren welgestelde boeren. Ze woonden buiten de dorpskom van Baardegem, in de “Hoogstraete”, een zijstraat van de oude weg van Brussel naar Dendermonde. Van Vonck’s geboortehuis is geen spoor meer te bekennen, maar de straat waar de boerderij tot in de jaren vijftig van de 20e eeuw stond, draagt wel zijn naam.
Over de kinder- en jeugdjaren van Jan Frans Vonck weten we weinig. Vonck was de oudste van vijf kinderen. Na hem volgden zijn broer Benedictus Hieronymus, die later priester werd en drie zussen Maria Anna Josepha, Anna Margaretha en Maria Theresia.
Vermoedelijk liep Vonck school in Baardegem, waar Gillis Heyvaert toen onderwijzer en koster was. Voorts weten we dat hij in 1753 samen met zijn broer Benedictus het vormsel ontving. De plechtigheid vond plaats in de abdij van Affligem.
Voor zijn humaniora-opleiding trok Vonck eerst naar de Jezuïten in Brussel, daarna naar het gymnasium in Geel, waar hij in 1762 afstudeerde. Nadien besliste Vonck om rechten te studeren. Op 24 januari 1763 schreef hij zich in Leuven aan het college “De Valk” in.
Vonck deed het verre van slecht aan de universiteit. In 1764 werd hij derde in de filosofie, op 108 kandidaten. Twee jaar later ontving hij de lagere inwijding in de privé-kapel van de aartsbisschop van Mechelen, maar hij beoogde geen verdere kerkelijke carrière. Hij promoveerde in 1769 tot licencaat in de beide rechten (kerkelijk en burgerlijk recht)
In minder dan 20 jaar bouwde Vonck er een bloeiende advocatenpraktijk uit. Hij werd advocaat-fiscaal van Sint-Goedele en tresorier van de abdij van Vorst. Daarnaast werd hij advocaat van de rijke abdij van Tongerlo. Dat zou hem geen windeieren leggen, want tijdens de Brabantse omwenteling zou de abt van Tongerlo financiële steun aan de opstandelingen bieden. In 1772 werd Vonck advocaat bij de Raad van Brabant, het hoogste gerechtshof van het hertogdom. Daarnaast was hij “rechtsgeleerde schepen” bij lagere rechtbanken in verscheidene dorpen rond Brussel.
Vonck werd een van de meest gereputeerde advocaten van Brussel. Hij genoot zoveel bekendheid dat brieven, die alleen zijn naam en niet zijn adres vermeldden, zonder problemen terechtkwamen.
Studie
Ondanks zijn bloeiende praktijk leidde Vonck een vrij rustig bestaan. Hij legde zich vooral toe op de studie. Via kranten bleef hij op de hoogte van de politieke gebeurtenissen in het buitenland. Als kind van zijn tijd kende Vonck de ideeën van de Franse filosofen. Hij was de opvattingen van Montesquieu en Rousseau niet ongenegen, en hij kende het werk van de encyclopedisten. In zijn eigen geschriften citeerde hij Cicero, Horatius, Ovidius en Erasmus.
Als hij niet op het einde van de achttiende eeuw had geleefd, was Vonck waarschijnlijk tot het einde van zijn bestaan rustig advocaat gebleven en was hij achteraf geruisloos in de geschiedenis verdwenen. De omstandigheden dwongen hem naar buiten te treden
Toen Jozef II zijn hervormingen begon door te voeren, reageerde Vonck niet onmiddellijk. Vermoedelijk had de advocaat niet veel bezwaren tegen de verlichtte ideeën van de keizer. Over de manier waarop Jozef II zijn plannen doorvoerde, maakte Vonck zich misschien wél zorgen. Toen de keizer heel voortvarend alle politieke instellingen in de Nederlanden wou afschaffen en door nieuwe vervangen, en toen daarop een protestbeweging op gang kwam, kon Vonck niet langer werkeloos toezien.
Op welk tijdstip Vonck precies in de oppositie ging weten we niet. Toen de keizer in 1783 alle kontemplatieve kloosterorden afschafte en Vonck daardoor zijn baan als tresorier bij de abdij van Vorst verloor, is er nog geen sprake van protest.
Drie jaar later, toen Jozef II de oprichting van nieuwe rechtbanken aankondigde en er vacatures vrijkwamen, stelde Vonck zich geen kandidaat. Zat hij op dat moment al in de oppositie? De bronnen geven geen uitsluitsel. Vast staat dat Vonck eind 1788 actief naar medewerkers begon te zoeken om de Oostenrijkers te bestrijden. Van dat moment kon hij niet meer terug
Els Groesens.
Bron: Dagblad ‘De Standaard’ van woensdag 25 nov 1992.
Keizer-koster Jozef II
Of de God welgevallige gelijkheid
De Brabantse Omwenteling. waarin Vonck een hoofdrol speelde. was gericht tegen de hervormingen van keizer Jozef II. Deze maakten deel uit van een beleid dat de vorst ook elders in zijn rijk probeerde te voeren. Jozef ging de geschiedenis in als keizer-koster die geloof en kerk vijandig gezind was, kermissen afschafte en de kaarsen telde die mochten branden in de mis. Maar in werkelijkheid was Jozef de enige 18de-eeuwse monarch met een politieke visie. Zijn politieke en sociale hervormingsplannen waren briljant en nauwelijks minder ingrijpend dan die van de Franse revolutie. Alleen, Jozef duldde geen tegenspraak. Bovendien was hij te zeer een intellectueel om in te zien dat het niet volstaat de wereld te begrijpen om ze ook te veranderen. Zijn onderdanen stond immers niet het algemene. maar hun eigen belang voor ogen. De conservatieven hadden te veel te verliezen om de keizer te laten betijen en de verlangden meer inspraak dan hij bereid was te geven. Dat leidde in Jozefs erflanden en bij ons tot het failliet van zijn verlichte politiek.
ln 1765 stierf keizer Frans, de vrij onbetekenende echtgenoot van keizerin Maria-Theresia.
Voortaan hielp Jozef zijn moeder bij de uitvoering van haar politiek. Dat was voor de toekomstige monarch een goede leerschool, maar ook een bron van ergernis: Jozef werd dagelijks geconfronteerd met de belabberde toestand van het rijk, maar kon daar, zolang zijn moeder de feitelijke beslissingen nam, niets aan doen.
Terwijl andere Europese vorsten er vanaf de 17de eeuw in slaagden hun land om te smeden tot een coherent geheel en de macht van de centrale slaat uit te breiden, regeerde het huis van Oostenrijk over vorstendommen in Midden- en Oost-Europa, Italië, ex-Joegoslavië en de Nederlanden, die geografisch noch politiek een eenheid vormden en sterk gehecht bleven aan hun eigen gebruiken.
Elders hadden de vorsten daar wat op gevonden, maar de Habsburgers konden in een gewest alleen belastingen heffen indien de plaatselijke staten instemden. Dit bracht mee dat Wenen onvoldoende inkomsten had om een groot staand leger te onderhouden, terwijl Oostenrijk vanuit het noorden bedreigd werd door het steeds machtiger Pruisen, en in het zuidoosten door de Turken.
Om de macht van de Staten te verminderen en een efficiënt bestuur in te stellen probeerde Jozef zodra hij keizer was in zijn hele rijk eenzelfde, door Wenen gecontroleerde administratie op te zetten. Zij moest als voertaal het Duits bezigen en overal functioneren binnen dezelfde wettelijke grenzen.
Daartoe verdeelde hij zijn rijk in dertien administratieve omschrijvingen. De Zuidelijke Nederlanden ontsnapten daar voorlopig nog aan, maar ook hier zou Jozef na verloop van tijd de oude territoriale omschrijvingen overhoop halen.
Ook het lot van de boeren, de overgrote meerderheid van de bevolking, baarde Jozef zorgen. In Centraal-Europa, waar de feodaliteit nog volop bestond, waren zij onvrij; zij bewerkten de domeinen van wereldlijke heren of kerkelijke instellingen.
Ze waren te arm om zelf belastingen te betalen en of ze nu hard werkten of niet, hun lot bleef even ellendig. Het gevolg was dat zij weinig productief waren. Bovendien verdween hun bijdrage tot de nationale rijkdom in de geldkoffers van lieden en instellingen die vrijgesteld waren van de meeste heffingen.
Tolerantie
Ondanks enkele aarzelende hervormingen slaagde Maria-Theresia er niet in de situatie te verbeteren. Toch won het idee, dat de opheffing van sociale en politieke ongelijkheid de economie uiteindelijk ten goede zou komen, steeds meer veld. Jozef meende dat de emancipatie van de kleine man op termijn tot een God welgevallige gelijkheid zou leiden. En niet alleen omdat hij principieel weinig voelde voor privileges, hem stonden eerst en vooral economische groei en stijgende staatsinkomsten voor ogen.
Daarom wou hij ook de protestanten en joden, tot dan toe van vele activiteiten uitgesloten, volledig aan het maatschappelijke en economische leven laten deelnemen. “God dienen is niet los te koppelen van het dienen van de staat” schreef Jozef op zekere dag aan zijn moeder, “God wil dat wij hen, die hij talent en het vermogen tot zakendoen heeft geschonken, ook gebruiken. (…) Voor mij betekent tolerantie dat ik in seculiere zaken een beroep doe op iedereen die daartoe geschikt is, en bereid ben iedereen met de nodige kwalificaties die de welvaart van mijn landen bevordert, landbouw of handel te laten beoefenen of zich in een stad te laten vestigen”.
Maria-Theresia luisterde niet – eens te meer. Maar toen zij stierf in 1780 en Jozef de troon besteeg, vaardigde hij vrijwel onmiddellijk het zogenaamde Tolerantie-edikt uit, het eerste in zijn soort.
Het gaf godsdienstvrijheid en gelijke burgerrechten aan lutheranen, calvinisten en orthodoxen; na verloop van tijd genoten ook de joden ervan. De censuur werd minder streng, iets waarvan zelfs de drukkers of invoerders van atheïstische traktaten en van pornografie profiteerden.
Van het protest trok Jozef zich niets aan. “Grote dingen moeten in één keer volbracht worden” schreef hij, “Alle veranderingen zorgen vroeg of laat voor meningsverschillen. De beste manier om vooruit te gaan, bestaat erin eens een beslissing genomen, het publiek er dadelijk over in te lichten en niet naar tegengestelde meningen te luisteren.Dan komt het erop aan de beslissing op de juiste manier uit te voeren.”
Boeren
Al in 1780 drukte de keizer maatregelen door, gericht op de lotsverbetering van de boeren. Hij bepaalde dat zij niet langer verplicht waren tegen betaling al hun graan te malen in de molen van de heer en hun brood te bakken in diens bakkerij. Voorts kregen de kinderen van een boer het recht na diens dood dezelfde grond te blijven bewerken. Maar daar, vond de keizer, mocht het niet bij blijven.
Jozef II wilde de feodale lasten die op de boeren drukten, beperken tot zo’n 18% van hun inkomen (dit betekende dat de heren in sommige Centraal-Europese gebieden tot 60% van hun inkomen zouden verliezen). Dan konden de boeren 13% als belasting afstaan aan de staat en nog eens 20% aan de dorpsgemeenschap voor het onderhoud van de pastoor, het dorpsschooltje, enzovoort.
Zodoende hielden ze ongeveer de helft van de opbrengst van hun arbeid over, genoeg om hun bedrijf te runnen en “goed’ te leven. Jozef vond ook dat een landheer zijn boeren niet langer tot onbezoldigde karweien mocht verplichten. Als hij de arbeid van zijn boeren nodig had, diende hij daar in klinkende munt voor te betalen.
Totalitair
Maar het waren niet alleen de boeren die volgens de keizer belastingen dienden te betalen. Ook de grootgrondbezitters, die tot dan toe vrijgesteld waren van grondbelasting, moesten eraan te geloven, vond hij. Omdat voor de heffing van een uniforme grondbelasting een inventaris nodig was van het grondbezit, gaf Jozef in 1784 opdracht een kadaster op te stellen – een gigantische onderneming die pas vijf jaar later voltooid was. Uiteraard kwam van deze antifeodale projecten uiteindelijk weinig in huis. De adel – zeker die in Hongarije – verzette zich en dreigde zelfs de Pruisen te hulp te roepen.
Het voorgaande bewijst dat Jozef II geen democraat was, maar een verlichtte despoot. Zijn doelstellingen en methode hadden iets totalitairs – of dat is de indruk die ze maken op ons, die in onze eeuw van nazisme, fascisme en Stalinisme zagen. Maar men mag niet vergeten dat Jozef tweehonderd jaar geleden regeerde over een feodale maatschappij waar privileges, machtsmisbruik en willekeur de regel waren. De keizer was een kind van zijn tijd; hij geloofde dat men dank zij de Rede – een Rede die geen tegenspraak duldde – alle problemen kon oplossen.
De oude vrijheden, waarvan men onder meer in de Zuidelijke Nederlanden vond dat de keizer ze ten onrechte afbouwde, waren in werkelijkheid de privilegies van een minderheid. Dat de andere Europese vorsten van de 18de eeuw daar niets aan deden, bewijst alleen dat zij conservatiever en voorzichtiger waren dan Jozef, niet democratischer. Maar Jozef maakte fouten. Hij was ongeduldig, impulsief en bemoeide zich met alles, ook met dingen waarvan hij geen verstand had.
De keizer bleef blind voor het feit dat zijn onderdanen gehecht waren aan hun eigen tradities, mentaliteit, gewoonten en godsdienstbeleving – een fout waarin vele heersers na hem opnieuw zouden vervallen.
Tenslotte begreep hij niet dat dezelfde ideeën, die van de Verlichting, waarop hij zijn politiek grondvestte, vele onderdanen naar meer insprak deed verlangen. En zo joeg hij mensen die het aanvankelijk min of meer met hem eens waren tegen zich in het harnas.
Parlement van drukkingsgroepen
De staten ontstonden in de late Middeleeuwen. Omdat de vorsten belastingen nodig hadden, gaven zij de machtigste bevolkingsgroepen of standen van een gewest inspraak bij het landsbestuur. De staten telden vertegenwoordigers van adel, clerus en (grote) steden. Bij ons waren de staten van Brabant en die van Vlaanderen de belangrijkste. In sommige landen stuurden de gewestelijke staten vertegenwoordigers naar de zogenaamde Staten-Generaal om met de vorst te overleggen over zaken die het hele grondgebied aanbelangden.
In de Verenigde Provinciën oefenden de Hoogmogende Heren Staten Generaal na de opstand zelf het landsbestuur uit. In Frankrijk kwamen ze sedert lang niet meer bijeen. Toen Lodewijk XVI gedwongen werd ze toch samen te roepen, vormden zij zichzelf om tot Nationale Assemblee. De staten waren geen volksvertegenwoordiging in de moderne, democratische zin; zij vertegenwoordigden de hogere klassen en waren behoudsgezind. Eigen- en regionaal belang wogen zwaarder dan dat van de overkoepelend staat.
Adel en clerus, die als grondbezitters dezelfde belangen verdedigden, waren vaak in de meerderheid; doorgaans stemde men niet individueel, maar per stand, zodat het altijd twee tegen een was. Adel en Kerk betaalden nauwelijks belasting en wilden dat zo houden. De steden – de zogenaamde derde stand – moesten wé1 betalen maar hun afvaardiging, gerekruteerd uit de machtige ambachten, probeerden het bedrag laag te houden en af te wentelen op de kleine man. Zeker in de Zuidelijke Nederlanden vond men niet dat het verre Wenen te veel eisen moest stellen; onze centen werden toch maar gebruikt voor oorlogen tegen de Turken en andere dingen waar men geen baat bij had. Dat een krachtig bestuur ook deze gewesten ten goede kwam, zag men niet in. Iedere versterking van het centrale gezag betekende dat de plaatselijke machthebbers invloed verloren en dat wilden zij niet.
In Brabant bestond de derde stand uit afgevaardigden van de drie hoofdsteden Brussel, Antwerpen en Leuven. Om bij de adel zitting te mogen hebben, moest men minstens baron zijn, een minimum aantal kwartieren of adellijke voorouders hebben en naargelang zijn titel over een bepaald inkomen beschikken. De geestelijke stand bestond uit de dertien belangrijkste abten.
De staten van Brabant stelden in 1356 met hertog Jan III de Blijde Intrede op. Dit charter bekrachtigde de privileges die de vorst zijn onderdanen had geschonken; het bepaalde dat alleen Brabanders de administratie mochten bemannen en dat de vorst het gemeen land moest raadplegen bij belangrijke kwesties. Het gaf de Brabanders het recht in opstand te komen als hij de artikelen van het charter niet naleefde.
ln Vlaanderen week de samenstelling van de staten af van het gebruikelijke stramien. Hier domineerden de steden Gent, Brugge, Kortrijk, Oudenaarde, Ninove en Dendermonde die samen drie stemmen uitbrachten, en de landelijke omschrijvingen Oudburg, het Brugse Vrije. de kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde, de landen van Bornem, Waas, Aalst en Dendermonde en de ambachten Assene en Bouchoute (volgens een beurtsysteem), die samen ook drie stemmen hadden. De geestelijkheid had er slechts twee. De adel kreeg pas in 1789 een eigen vertegenwoordiging.
Jan Lampo
Bron: Dagblad ‘De Standaard’ van woensdag 25 nov 1992.
Jan Frans Vonck en Hendrik van der Noot
Van samenwerking tot diepe vijandschap
Patriottenleger verdreef Oostenrijkers naar Luxemburg
“…Dat men zich wachte van niets alleen ’t ondernemen… dat d’actie zal of wel generael zyn voor heel het Land en beginnen van de Grenzen om by een te trekken ter naester Garnisoen Steden, op welk zal beginnen van een zeker gewest. In alle gevallen sal ’t Volk’er van verwittigt zyn door gedrukte briefjens uyt-te geven door de associatie pro Aris & Focis, die verspreyd is door heel het Land en boven maeten aengroeyt…” Zo luidde een van richtlijnen van het geheim genootschap Pro Aris et Focis aan de vrijwilligers, die zich eind 1789 klaarmaakten om de Oostenrijkers uit de Nederlanden te verdrijven. In oktober van dat jaar, na de aanhouding van enkele leiders van het genootschap in Brussel en de vlucht van Vonck naar Breda, konden de patriotten hun actie niet lang meer uitstellen.
Hendrik Van der Noot wilde met de inval wachten tot de lente van 1790. Ook Jan Frans Vonck had de actie liever nog enkele dagen uitgesteld, zodat de plaatselijke comités van Pro Aris et Focis zich wat beter konden voorbereiden. Maar in Breda werd het startsein gegeven. In de nacht van 23 op 24 oktober 1789 vertrok een troepenmacht onder leiding van generaal Jan Andries Vander Mersch zuidwaarts.
De patriotten namen eerst het fort van Zandvliet in, waar ze een manifest voorlazen waardoor Jozef II van zijn soevereiniteit vervallen werd verklaard. Daarna trok Vander Mersch met zijn troepen naar Turnhout. Hij wilde een open veldslag met de sterkere Oostenrijkse troepen vermijden. Op 27 oktober volgde een confrontatie in de stad, die in het voordeel van Vander Mersch uitviel.
Na de eerste overwinningen verliep de verdere veldtocht wat moeizamer. De verhoopte steun van de bevolking bleef uit, de troepen waren vermoeid en de munitie raakte op. In november trok Vander Mersch zijn manschappen naar de Verenigde Provinciën terug om er nieuwe troepen te trainen.
Onder leiding van de prins de Ligne vertrok een kleine troepenmacht naar Gent. In de nacht van 16 op 17 november werd de stad bevrijd. Vander Mersch rukte opnieuw op naar Brabant, waar hij Diest en Tienen bevrijdde. Daarna stelde hij een staakt-het-vuren van tien dagen aan de Oostenrijkers voor, omdat hij een open confrontatie met het Oostenrijkse leger vreesde.
Nog voor het staakt-het-vuren was afgelopen, kwam de Brusselse bevolking in opstand. De Oostenrijkse soldaten deserteerden massaal en de regering vluchtte naar Luxemburg.
Tegenstelling
Met de verdrijving van de Oostenrijkers uit Brussel was de overwinning een feit. Maar meteen rees ook de vraag hoe het bestuur moest worden georganiseerd. De tegenstellingen tussen Vonck en Van der Noot kwamen vrijwel onmiddellijk aan de oppervlakte
Vonck schreef zijn ideeën over de staatsinrichting neer in het geschrift Considérations impartiales sur l’état actuel du Brabant, later vertaald als Onzeydige Aenmerkingen over den tegenwoordige gesteltenis van Brabant en verschenen in januari 1790. Daarin verwierp hij het idee van een Assemblée Nationale, zoals die in Frankrijk tijdens de revolutie werd ingevoerd. Vonck wilde wel hervormingen, maar dan binnen de bestaande structuren. Dit geschrift werd het officiële programma van progressieve strekking
Vonck wilde de Statenvergadering met vertegenwoordigers van de drie standen, clerus, adel en burgers, behouden, maar hij stelde wel enkele aanpassingen voor. De eerste stand mocht niet langer alleen maar door abten worden vertegenwoordigd. Ook vertegenwoordigers van de seculiere geestelijkheid moesten zitting krijgen. Ook de tweede stand, de adel, moest worden uitgebreid met nieuwe vertegenwoordigers.
Wat de derde stand betreft, stelde Vonck voor om niet alleen vertegenwoordigers van de rijke patriciërsfamilies en ambachten uit de grote steden toe te laten, maar ook de hoge middenklasse, zoals de handelaars, renteniers en advocaten. Bovendien moest in die stand een tweede kamer worden opgericht, waarin afgevaardigden van kleine steden en het platteland zitting zouden krijgen. Die vertegenwoordigers moesten door de burgers worden verkozen. Alleen “zij van wie het bekend was dat ze geen eigen wil hebben” mochten niet stemmen.
Vonck was voorstander van de scheiding van de machten, zoals Montesquieu die had voorgesteld. Volgens zijn plan moesten de nieuwe Staten de wetgevende macht hebben. Bovendien kregen ze de financiën in handen
Een Raad van State bestaande uit vijf afgevaardigen, waarvan elke geleding van de Staten er één koos, en de Raad van Brabant de vijfde aanduidde, kreeg de uitvoerende macht. De rechterlijke macht zou door de Raad van Brabant worden uitgeoefend
Onbekend
Hoewel Vonck’s ideeën absoluut niet radicaal progressief waren, gingen ze voor Van der Noot veel te ver. Van der Noot en zijn aanhangers, de Statisten, ijverden voor het herstel van de oude instellingen en de eeuwenoude privileges. Het hoogste gezag was aan de Staten voorbehouden.
Na de overwinning werd Vonck naar Gent gestuurd, om er samenwerking te bepleiten. Vander Noot maakte van zijn afwezigheid gebruik om zich als de “echte leider” van de revolutie op te werpen. Op 18 december liet hij zich in Brussel door het volk huldigen.
Van der Noot had het niet moeilijk zichzelf in de belangstelling te werken. Vóór de revolutie stak hij niet onder stoelen of banken dat hij tegen de Oostenrijkse heerser wilde optreden. iedereen wist dat hij in Breda een opstand voorbereidde. Vonck en zijn aanhangers waren zo goed als onbekend. Zij waren gedwongen in het diepste geheim te werken. Van die onbekendheid profiteerde Van der Noot om het volk tegen hen op te ruien. Verlooy schreef daarop Les auteurs secrets de la révolutin présente, waarin hij probeerde uit te leggen wie de revolutie had geleid.
Het mocht allemaal niet baten. In Brabant kregen de Statisten de overhand. De Staten van Brabant riepen de soevereiniteit uit en op 31 december zwoer elk van de drie standen trouw aan de twee andere.
Ook de staten van Henegouwen en Namen en de stad Doornik riepen hun onafhankelijkheid uit. Limburg (niet te verwarren met de huidige provincie, die toen de naam Loon droeg) volgde enkele maanden later, Luxemburg was niet bij de revolutie betrokken.
Begin 1790 namen de Staten van Brabant het initiatief om de Staten-Generaal (Brabant, Gelderland, Vlaanderen, Henegouwen, Namen, Doornik, het Doornikse, Mechelen) samen te roepen. De Staten-Generaal sloten op 11 januari een verdrag waardoor de “Verenigde Nederlandse Staten” werden opgericht. In het Frans werd dat Les Etats Belgiques Unis, waarbij belgique als adjectief voor Pay-Bas werd gebruikt.
De Verenigde Nederlandse Staten werden een confederale staat, waarin elke provincie bijna volledig zelfstandig bleef. Alleen voor militaire, diplomatieke en monetaire zaken werd een gezamenlijk beleid gevoerd. Voor die “nationale” bevoegdheden werd een congres in het leven geroepen. Ook de Staten-Generaal bleven bestaan. In het oprichtingsverdrag stond expliciet vermeld dat het congres het katholieke geloof aanhing.
De Staten-Generaal kregen de wetgevende, het congres de uitvoerende macht. Aangezien beide organen door dezelfde afgevaardigden werden bevolkt, was van een scheiding der machten geen sprake. Hendrik Van der Noot werd minister en kannunik Van Eupen staatssecretaris.
Door dit systeem werd de machtsbasis van de conservatieve Staten en de bevoorrechte stand versterkt. Voor democratisering was geen enkele ruimte. Vonck en zijn aanhangers belandden in de oppositie. Tussen Vonckisten en Statisten ontbrandde een echte pamflettenoorlog. Later zou er bloed vloeien.
Els Groessens
Bron: Dagblad ‘De Standaard’ van woensdag 9 dec 1992
Hendrik van der Noot (1731-1827)
“Den Brabantschen Washingon”
Advocaat Hendrik van der Noot, leider van de Statisten, werd op 7 januari 1731 geboren als zoon van Nikolaas Franciscus van der Noot, heer van Vrechem, Kelfs en Gobbelschrooy. Nikolaas Franciscus was amman of hoofd van de politie in Brussel. Hendriks moeder was Jéromette-Françoise van Caverson, bij wie Nikolaas niet minder dan negen kinderen had (uit zijn tweede huwelijk, met de Antwerpse Madelein-Louise van Honsem, werden er nog eens acht geboren).
De van der Noot’s waren een oud Brabants geslacht, waartoe ook de 16de-eeuwse dichter jonker Jan van der Noot behoorde. In de loop der eeuwen speelden talrijke Van der Noot’s een rol in Brussel, onder meer als burgemeester of als schepen. Anderen bekleedden ambten in het bestuur van het hertogdom.
Het geslacht Van der Noot bestond uit twee takken. De Van der Noot de Duras verwierven de titel van graaf en bouwden in Duras een prestigieus neoklassicistisch kasteel. De van der Noot d’Assche, waartoe ook Nikolaas’ familie behoorde, stamden af van Mattias Van der Noot, onder keizer Karel V forestier van het Zoniënwoud. Deze aristocratische achtergrond verklaart de gehechtheid van Hendrik aan ancien régime en adellijke privileges.
Hendrik van der Noot promoveerde op 1 februari 1757 aan de universiteit van Leuven tot licentiaat in de beide rechten. Dertig jaar later werd hij ook advocaat bij de Soevereine Raad van Brabant. Hij erfde de woning van zijn vader aan de Nieuwstraat, tussen de St.Michielstraat en de Koolstraat.
Op23 april 1787 publiceerde Van der Noot zijn Mémoires sur les Droits du Peuple Brabançon, startsein van het protest tegen de hervormingen van Jozef II. Weldra werd hij officiële woordvoerder van de Staten van Brabant. In 1788 vluchtte Van der Noot naar Breda, waar hij zijn activiteiten voortzette.
Als agent plénipotentiaire du peuple Brabançon zocht hij bij Engeland, de Verenigde Provinciën en Pruisen steun voor de opstand. Na de val van Turnhout hield Van der Noot op 18 december 1789 met andere leiders van de opstand een triomfantelijke intocht in Brussel. Hij richtte mee de Verenigde Nederlandse Staten op en speelde de rol van eerste minister. Als zodanig genoot den Brabantschen Washington de steun van de clerus; bij het volk was hij erg geliefd.
Toen de Oostenrijkers in 1790 terugkeerden, vluchtte Van der Noot naar de Verenigde Provinciën, waar hij een zwervend bestaan leidde.
Oostenrijk vroeg zijn uitlevering; stadhouder Willem V verbood hem zich op te houden in het grensgebied. Toen Van der Noot in 1792 gedwongen werd de Republiek te verlaten, vestigde hij zich in Engeland.
Na de Franse inval keerde Van der Noot naar de Zuidelijke Nederlanden terug. Hij kreeg het een paar keer aan de stok met de Franse overheid en belandde zelfs een poos in de gevangenis, maar speelde geen politieke rol meer. Op 13 juni 1827 overleed Van der Noot, totaal vergeten, op zijn buitengoed in Strombeek.
Jeanne de Bellum (1734-?)
“La Pompadour des Pays-Bas”
“Groot, met een zeer blanke huid en een prachtig gevormd lichaam, indringende zwarte ogen, lange zwarte krullen en schitterende tanden.” kortom, “une beauté troublante”. Zo beschreef een pamflettist Jeanne Pinaut alias Mademoiselle de Bellem, de minnares van Hendrik Van der Noot.
Jeanne Pinaut was het voorwerp van een reeks boosaardige pamfletten vanwege vonckisten en keizersgezinden die haar afschilderden als grijze eminentie van Hendrik Van der Noot. Een groot deel van haar leven blijft duister; wat volgt is een samenvatting van de onzekere reconstructie die prof F. Van Kalken in 1923 op basis van die pamfletten publiceerde.
Jeanne Pinaut werd op 1 maart 1734 geboren in Namen als dochter van de sloffenmaker Jacques en zijn vrouw, de naaister Marianne. Jeanne’s moeder werd betrapt bij de diefstal van zakdoeken van het garnizoen, die op de stadswallen aan een lijn te drogen hingen. Ze werd gegeseld en bezweek aan haar wonden.
Jacques werd blind en kwam voortaan als bedelaar aan de kost; Jeanne hielp hem. Op haar vijftiende werd ze de maîtresse van een sergeant; twee jaar later trok ze naar Brussel. Ze kwam terecht in een bordeel aan de Bloemenstraat – tussen de Zwaluwenstraat en de Nieuwbrugstraat, nabij de huidige Jacqmainlaan. Van daar verhuisde ze naar de herberg De Eekhoorn van een zekere Van Bruyn, tegenover het klooster van de Karmelieten.
Op 4 september 1751 verdween Jeanne plots spoorloos. Van Bruyn waarschuwde de amman, Nikolaas van der Noot, die haar samen met de sub-prior van de karmelieten aantrof in een biechtstoel.
Naar verluidt was de zoon van de amman, Hendrik, de latere advocaat, hierbij aanwezig en ontvlamde hij in liefde voor de ondernemende Jeanne. Zij zat zes maanden in het huis van bewaring en belandde toen weer in de Bloemenstraat.
Daar werd ze “ontdekt” door burggraaf Alexandre Bertout de Carillo, heer van Cauwenburgh-Quenonville en van Ottignies. Hij nam haar mee naar zijn buitengoed in Laken, waar hij haar een rudimentaire opvoeding liet geven. Aan zijn kinderen vertelde hij dat Jeanne een wees van goeden huize was en Mademoiselle de Bellem heette.
Toen Jeanne zwanger raakte, installeerde de edelman haar in een huis aan de Koolstraat. Ze beviel er van een kind waarover verder niets bekend is. De burggraaf verloor zijn belangstelling, maar geen nood: zijn zoon nam zijn plaats in.
Naar boze tongen beweerden, was burggraaf junior de vader van Marianne, de dochter van Jeanne. Rond 1758 ontmoette Jeanne (opnieuw) Hendrik Van der Noot, toen zevenentwintig. De twee maakten geen geheim van hun verhouding; Van der Noot zag zelfs af van een huwelijk met een vrouw van zijn stand.
Bewondering
De twee woonden nooit samen; hoewel men zich in de 18de eeuw vertederde over lange verhoudingen. had de toenmalige goegemeente dàt niet aanvaard. Toen het verzet tegen Jozef II in 1787 op gang kwam. was Jeanne drieënvijftig. Zij steunde Van der Noot door dik en dun, ook toen hij vluchtte naar Breda en de Oostenrijkers haar opsloten in de Hallepoort. Haar brieven getuigen van de onvoorwaardelijke bewondering die ze voor haar levensgezel koesterde.
Na Van der Noot’s triomfantelijke terugkeer werd Jeanne de first lady van de Verenigde Nederlandse Staten. Velen namen het haar niet in dank af. Naarmate de tegenstelling tussen “aristo-teokraten” en vonckisten scherper werd, nam het aantal pamfletten en spotprenten tegen Jeanne en/of Van der Noot toe. De keizersgezinden deden eveneens hun duit in het zakje.
Men beschuldigde Jeanne ervan dat ze namens de republiek officiersbrevetten en ambten verkocht en bij alle benoemingen een vinger in de pap had. Zij zou ook de aanstichtster zijn geweest van de plundering van de huizen van vonckisten in 1790. Toen de Oostenrijkers opnieuw in Brussel verschenen, sloeg Jeanne op de vlucht en zocht een onderkomen in de Verenigde Provinciën. Maar zij vluchtte niet samen met Van der Noot; de twee kwamen in andere steden terecht. Het waarom van die breuk blijft een raadsel.
Het laatste dat men zeker weet is dat Jeanne naar Rotterdam trok en dat Marianne voor beiden de kost verdiende met tekenlessen. Het toneelstuk La Levée du Siège de Maestricht over het beleg van die stad door de Fransen onder generaal Miranda in 1793, suggereert dat Jeanne, die er uitzag als “een overjaarse kalkoen” de minnares van deze bevelhebber was geworden. De rest is stilte…
Brabantse Omwenteling en Vrijmetselaarij
De 18de eeuw was de eeuw van de kritiek. Nooit eerder stelde men de bestaande orde zo nadrukkelijk ter discussie. Voor het eerst namen denkers en pamflettisten Kerk en godsdienst onder vuur. De 18de eeuw was ook die van de vrijmetselarij. Zij ontstond in 1717 in Londen en kreeg de volgende decennia in heel Europa voet aan de grond. ln de Oostenrijkse Nederlanden gebeurde dat vanaf 1750. Ook tijdens de Brabantse Omwenteling speelden vrijmetselaars een rol.
In 19de eeuw schreven historici de vrijmetselarij een voorname rol toe als gangmaakster van de Verlichting en van de ideeën die ten grondslag lagen aan de Franse revolutie. Maar dat is niet juist. Hoewel de paus tegen de vrijmetselarij in het geweer kwam, bleef ze christelijk van inspiratie. Onder haar leden telde zij vele geestelijken ( pas in de vorige eeuw werd zij – onder meer in Frankrijk en België – vrijzinnig). Bovendien bleef zij lange tijd een zaak van edelen en rijke burgers, die tevreden varen met de maatschappelijke toestand.
Met haar christelijk wereldbeeld en haar geheime, iniatieke karakter was zij eerder een uiting van de irrationele, misschien preromantische stroming die in de 18dc eeuw naast de Verlichting stond – al is het onmogelijk beide strikt te scheiden: individuen die de Rede voor alles stelden, handelden daar niet altijd naar; heel wat gevoelige en/of artistieke naturen zetten mee hun schouders onder de verspreiding van Verlichting.
Aan de andere kant waren de loges plaatsen waar ontwikkelde lieden, van wie velen vooraanstaande functies bekleedden, elkaar ontmoetten. Dat er over de actualiteit en nieuwe denkbeelden werd gesproken. behoeft geen betoog. Daar komt bij dat de vrijmetselarij of toch een aantal loges – in Gent en Antwerpen bijvoorbeeld – stilaan een democratisch karakter kregen en beoefenaars van vrije beroepen, kooplui winkeliers en zelfs ambachtslieden toelieten.
Jozef Il was niet tegen de vrijmetselarij. Hij had woorden van lof over voor haar menslievende activiteiten en vertikte het de veroordelingen van paus te bekrachtigen. Maar hij had geen goed oog in het geheime karakter van de bijeenkomsten in steeds talrijker 1oges. Daarom wilde hij hun aantal beperken en hun activiteiten laten controleren door de politie.
Politiek
In de Zuidelijke Nederlanden mochten maar drie loges blijven bestaan – in Brussel; die in de provinciesteden moesten hun deuren sluiten. Voor vele vrijmetselaars, die om redenen van politieke en/of religieuze aard toch al niet hoog opliepen met de keizer, wellicht een reden te meer om de kant van de opstand te kiezen (al zetten velen hun activiteiten stiekem voort en kenden de Brusselse loges geen grote uitbreiding).
Van der Noot werd pas vrijmetselaar toen hij als gevolmachtigde van het Brabantse Volk naar Londen reisde om Engelse steun te werven voor de opstand. Een politieke zet: eens terug in Brussel stelde hij alles in het werk om de loges te winnen voor de conservatieven. Dat was niet moeilijk; ze bestonden grotendeels uit edelen die de keizer de afbouw van hun privilegies verweten.
Een aantal vrijmetselaars was daar niet mee gediend en koos partij voor Vonck. De advocaten Vertong, Torfs, ’t Kint en Le Hardy, de architect Fisco en de handelaars Wesmael en Daubremiez van Pro Aris et Focis waren vrijmetselaar. Dat gold ook voor de hertog van Ursel, diens schoonbroer de graaf van Lamarck en burggraaf Walckiers de Gamerages die de democratische zaak steunden.
Verlooy die Pro Aris et Focis bedacht, behoorde misschien ook tot de vrijmetselarij. Achteraf schreef hij over de organisatie: “Om de wervingen van het leger, d’opmaekingen der bezondere machten in elke stede en d’onderichtingen daer toe dinstig met alle geheym, en nochtans met alle vryheyd te doen: hadden zy uytgevonden een genootschap by wyze van ’t gene der vrye-metselaers onder benoeming van associatie pro aris et focis“.
“Kenteekens”
En toen Verlooy in 1790 in Rijsel een nieuw, maar gelijkaardig genootschap oprichtte dat Pro Patria heette, stond in het reglement: “Gy zult op de wyze van de vryemetselaers mogen ghebruyckmaeken van zekere kenteekens die zullen gegeven worden”. Dit bewijst slechts dat hij met de vrijmetselarij vertrouwd was, niet dat hij er zelf toe behoorde. Ook van Vonck is dat verre van zeker; geen enkele eigentijdse bron noemt hem als vrijmetselaar.
De opstand was dus zeker geen zaak van “de” vrijmetselarij; de rol van de Kerk was veel belangrijker. Bovendien waren de vrijmetselaars in de Zuidelijke Nederlanden het onderling oneens. De enen kozen voor Verlooy, de anderen voor Pro Aris et Focis, terwijl derden, die van bij het begin keizersgezind waren – onder hen hoge ambtenaren, ook Oostenrijkers – dat bleven.
Men kan dus ten hoogste stellen dat tot de opstandelingen ook vrijmetselaars behoorden en dat sommigen van hen, die met lede ogen toezagen hoe Van der Noot “hun” 1oges in zijn greep kreeg, de democraten steunden. Binnen die strekking speelden zij een opvallende rol. Maar zelfs indien deze mannen elkaar in vrijmetselaarskringen leerden kennen, en de vrijmetselarij een voornaam bindmiddel tussen hen vormde, bleef hun rol in het vonckisme een kwestie van individueel initiatief en niet van gecoördineerde optreden van een eensgezinde groep.
Jan Lampo.
Bron: Dagblad ‘De Standaard’ van woensdag 9 dec 1992.
Jan Frans Vonck op de vlucht
Franse troepen vallen Nederlanden binnen
Op 6 oktober 1790 merkte de Brusselse Vonckist Van Krieken tijdens een processie ter ere van Hendrik Van der Noot op dat “overal die monnikskappen te zien waren”. Dat had hij beter niet gedaan. Van Krieken werd geslagen en aangehouden. Op de Grote Markt van de hoofdstad werd hij verplicht te biechten. Daarna probeerde de menigte de man aan een straatlantaarn op te hangen, maar het touw brak voor hij dood was. Men probeerde hem met een sabel te doden, maar ook dat lukte niet. Alleen een stuk van zijn kin werd afgehakt. Tenslotte bood een van de toeschouwers een zaag aan, waarmee Van Kriekens hoofd werd afgezaagd. Deze gruwelijke moord schetst de verhouding tussen Statisten en Vonckisten na een goeie tien maanden onafhankelijkheid.
Snel na de uitroeping van de onafhankelijkheid van de Verenigde Nederlandse Staten in januari 1790 stonden de Vonckisten, aanhangers van Jan Frans Vonck, en de Statisten, aanhangers van Hendrik Van der Noot, met getrokken messen tegenover elkaar. “Men geniet een volledige vrijheid, als men niet schrijft, niet praat en zelfs niet denkt”, schreef Dotrenge, de zaakgelastigde van Luik en aanhanger van Vonck, reeds op 15 januari 1790. Het zag er niet goed uit voor de Vonckisten.
Om de progressieve actie te coördineren, richtten de Vonckisten het Vaderlands Genootschap op. Met pamfletten probeerden ze het volk van hun gelijk te overtuigen. Zonder succes, overigens. Voor de bevolking was Hendrik Van der Noot de grote held. De Vonckisten waren verdacht omdat ze voorstanders waren van vernieuwingen in het bestuur.
En waren de Oostenrijkers niet zopas verdreven wegens de vernieuwingen die ze wilden aanbrengen? Bovendien was er het afschrikwekkende voorbeeld van Frankrijk, waar de revolutionaire vernieuwingen alleen maar tot anarchie leidden.
Voor de vasten van 1790 publiceerde kardinaal de Franckenberg een herderlijke brief waarin hij eenieder die het geluk verstoorde, als vijand van de staat en de kerk veroordeelde. Hij vroeg aan de gelovigen niet te luisteren “naar die woelzieke en arglistige lieden, die, onder deksel van uw rechten op een soevereiniteit, die gij zelf nooit kunt uitoefenen te bewaren, slechts tweedracht zoeken te zaaien en wantrouwen willen inboezemen jegens die vaders des vaderlands”.
Wie de godsdienst of de grondwet wilde veranderen, was volgens de kardinaal een landverrader. De Vonckisten kwamen bij de gelovige bevolking nog meer in een slecht daglicht te staan.
Op 15 maart 1790 overhandigden de leden van het Vaderlands Genootschap aan de Staten van Brabant een verklaring waarin ze hun standpunten over democratisering en modernisering uit de doeken deden. De overhandiging van dit Adres aan de Staten van Brabant brak hen zuur op. Onmiddellijk erna braken in Brussel rellen los, vermoedelijk op aanstoken van Van der Noot. Daarbij werden de ondertekenaars van het Adres gevizeerd. Op 17 maart moest Vonck in Brussel onderduiken. Daarna vertrok hij naar Namen, waar Van der Mersch verbleef. De legerleiding stond nog steeds achter de Vonckisten.
Kort daarop slaagden de Statisten erin Van der Mersch gevangen te nemen. De generaal werd naar de citadel van Antwerpen overgebracht, waar hij zeven maanden opgesloten bleef. Van de progressieve leiders werden ook graaf de la Marck en kanunnik de Broux aangehouden, terwijl anderen op de vlucht sloegen.
Vonck vertrok samen met de advocaat Jan Baptist Verlooy en de handelaren Weemaels en Daubremez naar Frankrijk. Via Dinant bereikten ze Givet waar ze op 17 april 1790 een paspoort kregen. Vonck heette volgens dat paspoort Van Nuffel, naar zijn moeder, Verlooy werd Lebrun. Vanuit Givet reisden ze verder naar Valenciennes. Ze belandden in Rijsel.
In Rijsel richtten de vluchtelingen het geheim genootschap Pro Patria op. Pro Patria verspreidde pamfletten in Brussel, waarin het genootschap de Statisten, vooral Van der Noot en van Eupen, zwaar op de korrel nam.
Intussen lieten de Oostenrijkers het er niet bij zitten. Jozef II was in februari 1790 overleden en door zijn broer Leopold II opgevolgd. Leopold was veel gematigder dan zijn broer en stelde al in maart een verzoening voor. Statisten noch Vonckisten gingen op het voorstel in.
In juli 1790 vroeg de gezant van de Oostenrijkse landvoogden Wildt aan de progressieven onder welke voorwaarden ze een terugkeer van de Oostenrijkers zouden aanvaarden. De Vonckisten publiceerden daarover twee rapporten. Daarin kenden ze de wetgevende macht aan de vorst en de Staten-Generaal toe. Onder invloed van de Franse revolutie vroegen ze getrapte verkiezingen en een stemming per afgevaardigde, niet per stand. De Oostenrijkers wezen dit voorstel af.
De overeenkomst van Reichenbach
Intussen veranderde de internationale context drastisch. Op 27 juli sloten Engeland, Pruisen en de Verenigde Provinciën de overeenkomst van Reichenbach, waarin ze bepaalden dat de Zuidelijke Nederlanden opnieuw onder Oostenrijks gezag zouden vallen en dat de oude privileges en grondwetten zouden hersteld worden. Oostenrijk beloofde eerst een wapenstilstand met de Turken te sluiten. Dat gebeurde op 19 september.
In november 1790 vielen de Oostenrijkers de Verenigde Nederlandse Staten binnen. Van der Noot, diens maîtresse en Van Eupen vluchtten naar Holland. Na de overwinning herriep Leopold II de beslissingen van zijn broer. De oude privileges werden opnieuw van kracht.
Voor de Vonckisten betekende de terugkeer van de Oostenrijkers het einde van hun ballingschap. Leopold II had hen amnestie beloofd als ze zich aan het Oostenrijks gezag onderwierpen. Veel Vonckisten keerden naar hun land terug, Vonck bleef in Rijsel achter. Zijn zwakke gezondheid liet hem niet toe een zware reis te ondernemen. Bovendien wilde hij eerst alle schulden betalen. Verlooy hield hem op de hoogte van de gang van zaken.
In Rijsel bleef Vonck verder publiceren. Hij vertaalde zijn Considérations impartiales in het Nederlands en voegde er een Kort Historisch verhael tot inleyding uytgegeveen door den advocaat Vonck aan toe. Daarin beschreef hij wat hij en de Vonckisten tijdens de Brabantse Omwenteling meemaakten. Kort voor zijn dood publiceerde hij Naerdere onzeydige aenmerkingen of vervolg van de staetkundige onderigtingen voor het Brabantsch Volk, waarin hij zijn politieke ideeën verder uitwerkte.
In de Nederlanden probeerden de Oostenrijkers Vonckisten tegen traditionalisten uit te spelen. Van democratische hervormingen kwam niets terecht. Dat was een van de redenen waarom Vonck bleef weigeren terug te keren. De ontevredenheid groeide en velen begonnen richting Frankrijk te kijken. In Parijs richtte de progressieve bankier Walckiers het democratisch “Comité des Belges et Liègeois Unis” op, dat in de Nederlanden een republiek naar Frans voorbeeld wilde oprichten. Vonck weigerde toe te treden omdat de groep volgens hem te radicaal en anti-clerikaal was.
In april 1792 verklaarde Frankrijk de oorlog aan Oostenrijk. Een eerste expeditie in de Nederlanden mislukte, maar op 6 november versloeg het Franse leger de Oostenrijkers bij Jemappes. Na de Franse overwinning wilde Vonck naar Brabant terugkeren om het land te helpen hervormen. Maar zijn ziekte verhinderde dat. Hij overleed op 1 december 1792 in de armen van zijn broer, priester Hieronymus Benedictus Vonck. Twee dagen later werd hij op het kerkhof van Rijsel begraven. Volgens de laatste wil van de overledene werd het stoffelijk overschot kort daarop opgegraven en naar Baardegem overgebracht. Vonck werd er naast de kerk begraven.
Vonck maakte de herovering van de Nederlanden door de Oostenrijkers en de tweede inval van de Franse troepen niet meer mee. Ook de samenwerking van zijn vroegere aanhangers met de Franse bezetter bleef hem bespaard.
Jan Frans Vonck bleef in alle omstandigheden een gematigd democraat, die vernieuwingen wilde, maar geen radicale breuk met het verleden. Tot aan zijn dood bleef hij zijn oorspronkelijke ideeën trouw.
De muts van Vonck
Na zijn dood bestaat in de gemeente Baardegem nog een levendige belangstelling voor Jan Frans Vonck. De advokaat, die in 1743 in Baardegem werd geboren, leeft nog bij velen voort als een “echte” telg van het dorp. En bijna iedereen kent er “de muts van Vonck”.
Het verhaal over de muts gaat terug tot 1923. Edmond Moortgat, hoofdonderwijzer op rust, was toen nog te klein om het zich te herinneren, maar hij hoorde het verhaal van zijn vader en van andere getuigen.
“Het was zomer 1923. Pastoor Cornelis was overleden aan tyfus en moest wegens de hitte snel worden begraven. Bij het graven stootte de grafdelver op de kist van Vonck, die aan de buitenkant van de kerk van Baardegem, aan de zijkapel van Sint Jozef, was begraven. Vonck’s familie lag aan de andere kant van de muur, in de kerk begraven.”
“Omdat de grafdelver wist dat Vonck op die plaats begraven lag, ging hij voorzichtig te werk. De hoofdonderwijzer, mijn vader, werd er bijgehaald. Ook dom Teodoor van de abdij van Affligem, die plaatsvervangend pastoor was, de toenmalige burgemeester, Remi Poulain en rijksinspecteur Benoit De Clerck waren aanwezig.”
“Een deel van de kist werd blootgelegd en er werd een gat in gemaakt. Mijn vader vroeg aan een van zijn leerlingen in de put te springen en eens in de kist te tasten. Louis De Nil, bijgenaamd de Witten van de Zaaten, haalde er toen een muts uit, waaraan nog resten van een pruik hingen.
Mijn zus en een ander meisje van het dorp wasten die muts uit. Daarna belandde de muts van Vonck in een kartonnen doos in de gemeenteschool van Baardegem. In die doos zat ook een potloodtekening van Vonck”
Jarenlang gebruikte vader Moortgat de muts als didactisch materiaal. Na hem vertelde ook zijn zoon Edmond de geschiedenis van Vonck en de Brabantse Omwenteling aan zijn pupillen met de muts als illustratiemateriaal.
De muts van Vonck bleef in haar vertrouwde kartonnen doos zitten tot in 1976, toen Baardegem met Aalst fuserde. Meester Edmond Moorgat vertrouwde Vonck’s muts toen aan het archief van de stad toe.
Naast de gedenkplaat aan de kerk van Baardegem is de muts zowat de enige tastbare herinnering aan Jan Frans Vonck in Baardegem. Maar er is meer. Jan Frans Vonck stichtte bij testament een studiebeurs. Hij schreef daarover: “Twee dry ofte een meerder getal van borsen, voor studenten, doende hunne Cleijne Scholen ofte philosophie, sullende de selve oock mogen gebruiijkt worden in de teologie ofte rechten.” De beurs was in eerste instantie voor bloedverwanten bedoeld, maar bij gebrek daaraan ook voor inwoners van Baardegem of eventueel voor inwoners van het voormalig marktgraafschap Asse.
In 1992 bestond de studiebeurs nog maar ze werd samengevoegd met een beurs die door een tante werd gesticht. Groot is de som, die daaraan verbonden is, niet. In 1992 was dat 3500 frank. De beurs kan worden aangevraagd bij de Provinciale Commisie der Studiebeurzenstichting van de provincie Oost-Vlaanderen.
Els Groesens.
Bron: Dagblad ‘De Standaard’ van woensdag 16 dec 1992.
Brabantse omwenteling op de boekenplank
Het historisch onderzoek over Vonck en de Brabantse Omwenteling kwam de voorbije jaren goed op gang. We geven u een kort overzicht van studies die op de markt zijn.
Het standaardwerk over de opstand en over het vonckisme blijft Les Démocrates belges de 1789 van Suzanne Tassier. Tassier was hoogleraar aan de Unversité Libre de Bruxelles en verrichtte als eerste bronnenonderzoek. Haar studie dateert van 1930, maar in 1989 kwam een tweede editie uit bij Hayez in Brussel.
Prof Jeroom Vercruysse van de Vrije Universiteit verzorgde een inleiding en een chronologisch overzicht. Van zijn hand zijn ook de index en de aanvullingen op Tassier’s bibliografie. Van de talrijke illustraties verschijnt het merendeel hier voor het eerst.
Brussel, Hayez [Finstraat 4 in 1080 Brussel, tel 02-424.00.16], 1989. 298 blz., ISBN 2-87126-009-5.
Hayez geeft ook de reeks Nouvelles Annales de Prince de Ligne uit. Buiten de reeks verscheen Jean-François Vonck, Juriste et chef démocrate de la Révolution belgique, een biografie door de Baardegemse auteur Jan C.A. De Clerck. Zij verscheen in het Nederlands als brochure in beperkte oplage bij het Davidsfonds van Baardegem. Deze degelijke studie geeft een goed beeld van de jurist en politicus Vonck.
Voor de Franse editie verzorgde Prof Claude Bruneel een inleiding. Pierre Lerneux stelde een bijzonder belangrijke en uitgebreide bibliografie van de Brantse Omwenteling samen. Zij geeft een overzicht van uitgegeven bronnen en studies en is met bijna 100 bladzijden de volledigste over het onderwerp.
Brussel, Hayez. Nouvelles Annales du Prince de Ligne (hors série), 1992. 291 blz., ISBN 287126-021-4; Nederlandse versie bij het Davidsfonds van Baardegem, inlichtingen: Willy Cobbaut, Bosstrtaat 2 in 9391 Baardegem.
De Éditions Duculot pakken uit met Les États Belgiques Unis. Deze publikatie bevat de hoofdstukken over de Brabantse Omwenteling uit deel 5 van de Histoire de Belgique van Henri Pirenne, verschenen in 1920. De Belgicistische visie van Pirenne op de opstand is vatbaar voor kritiek; Prof Jeroom Vercruysse gaat hier in zijn voorwoord op in. Ook voor deze uitgave verzorgde de hoogleraar een chronologisch overzicht van de feiten.
Louvain-la-Neuve, 1992, 187 blz., ISBN 2-8011-1024-11.
De Engelstalige studie Revolution in Brusels 1787-1793 van de Amerikaanse Janet L. Polasky kwam – net als die van Tassier in 1930 – van de pers bij de Koninklijke Academie. Ze is toegespitst op de gebeurtenissen in Brusel, dat het voortouw nam tijdens de Brabantse Omwenteling, maar geeft toch een goed idee van de opstand in zijn geheel.
Bovendien behandelt de auteur de eerste Oostenrijkse restauratie en de eerste Franse bezetting van 1792-1793 die in andere monogrfieën niet aan bod komen. Uit deze hoofdstukken blijkt hoe vonckisme en vonckisten evalueerden tijden de overgang van Acien Régime naar Franse periode.
Janet Polasky werd in 1951 geboren in Iowa City. Zij doctoreerde in Stanford en doceert thans geschiedenis in New Hamshire.
Brussel, Académie Royale de Belgique, Mémoire de la Classe des Lettres, 2de reeks in 8º, deel LXVI, aflevering 4, 1985, ISBN 2-8031-0052-5, 315 blz. De uitgaven van de Academie worden verdeeld door de Franstalige boekhandel Alain Ferraton, Charleroisesteenweg 162 in 1060 Brussel, 02-538.69.17.
De bundel Revolutie in Brabant, 1787-1793, samengesteld door Fernand Vanhemelryck, bestrijkt dezelfde periode als de studie van Polasky. Het boek bevat korte, bevattelijke opstellen van specialisten als P. Janssens, J Roegiers, J. Van den Broeck en J. Semeyers over de Brabantse Revolutie en het liberalisme, de Kerk en de Brabantse Omwenteling, de Amerikaanse vrijheidsoorlog in de Zuidnederlandse bronnen uit de periode van de Brabantse omwenteling, enzovoort.
Brussel, Ufsal, Centrum voor Brabantse Geschiedenis, 1990. 260 blz. Centrum voor Brabantse Geschiedenis, Vrijheidslaan 17 in 1080 Brussel, inlichtingen: 02-412.42.11.
Onontbeerlijk voor wie kennis wil nemen van de geschiedenis van onze gewesten in de 18de eeuw is Oostenrijks België. 1713-1794. Dit monumentale boek verscheen naar aanleiding van Europalia Oostenrijk bij het Gemeentkrediet. Het is rijk geïllustreerd en bevat talrijke, helder geschreven bijdragen van eminente Vlaamse en Franstalige specialisten. Zij behandelen politieke, sociale en economische, maar ook culturele onderwerpen. De regering van Jozef II en de Brabantrse Omwenteling komen uitvoerig aan bod.
Brussel, Gemeentekrediet, 1987, 539 blz., gebonden, vele illustraties, ISBN 90-5066-024-x, te koop in de boekhandel en via de agentschappen van het Gemeentekrediet en in de bookshop van de bank in de Brusselse Passage 44.
Naschrift
Vereingde Nederlandse Staten kenden nog geen communautaire problemen
Henri Pirenne zag in de Verenigde Nederlandse Staten een voorafbeelding van België. Toch publiceerde Vonck’s medestander Jan Baptist Verlooy in 1788 in Maastricht een “Verhandeling op d’Onacht der Moederlyke Tael” die hem tot een voorloper van de Vlaamse Beweging maakt. Droeg de opstand van 1789 in zich de kiemen van de latere tegenstellingen tussen francofone belgicisten en flaminganten? En lag de confrontatie tussen vonckisten en statisten aan de basis van de strijd tussen liberalen en katholieken na 1830?
Wanneer wij over Vlaanderen en de Vlaamse Beweging spreken, hebben we het over begrippen uit de 19de eeuw. Ze ontstonden in een centralistisch Franstalig België, in het raam van een nationalisme dat gekleurd was door de romantiek. De taelminnaren die rond 1840 aan het woord kwamen, streefden naar de kulturele, later politieke ontvoogding van een Vlaams “volk” binnen de Belgische staat.
Dit flamingantisme was vooral katholiek en verheerlijkte een bijgekleurd Vlaams verleden, wat bijdroeg tot zijn sociaal conservatisme – al telden de eerste Vlaamsgezinden ook liberalen in hun rangen. Maar Verlooy, Vonck en hun medestanders leefden in de 18de eeuw. Zij waren kinderen van de Verlichting en de politieke context waarin zij opereerden, was anders. Verlooy sprak in zijn Verhandeling niet over Vlaanderen, maar over de Oostenrijkse Nederlanden. Op de eerste bladzijde staat:
“Wy vinden ons in de Nederlanden, bezonderlyk hier in d’Oostenryksche, in konsten en wetenschappen verre onder onze nabueren. (…) En inder daed, wat zyn wy in de konsten ten aenzien van de Fransche? (…) tegen Voltaire, Boleau, Montesquieu, Corneille (…) Beaumarchais en duyzent andere?”
Verlooy ergerde zich aan de verfransing, waarvan hij de schuld zowel bij de Oostenrijkers als bij de Staten legde, en maakte een onderscheid tussen de Franse volksaard en die van den Nederlander. Maar hij was een bewonderaar van de Franse cultuur, waarvan hij de invloed als zodanig niet verderfelijk vond. Zijn opvattingen dat het gebruik van het Frans door de hogere (midden)klasse het “onze (…) borgers, ambachtslieden, akkermans en onze vrouwen” de toegang ontzegde tot wetenschap en cultuur, was een typische Verlichtingsidee.
“Vrydom”
Wanneer Verlooy de verfransing aanklaagde, had hij het vooral over Brussel, waar hij woonde en het centraal bestuur. Van hof en hogere kringen gingen inderdaad verfransende invloeden uit. Maar recent bronnenonderzoek bewees dat Verlooy overdreef en het in zijn tijd lang niet zo’n vaart liep.
Verlooy noemde het Nederlands de Tael van den Vrydom, maar ook dat begrip had een andere inhoud dan het een halve eeuw later kreeg: Verlooy wilde meer inspraak in het bestuur van de Zuidelijke Nederlanden. Maar wanneer de opstandelingen woorden als vaderland en vaderlands in de mond namen, bedoelden zij niet dat zij een onafhankelijke eenheidsstaat wilden: zij hadden het over de Zuidelijke Nederlanden die zij kenden: een amalgaam van gewesten en gewestjes met eigen instellingen en tradities.
Een van de dingen die zij Jozef II kwalijk namen, was precies dat hij bestuur en rechtspraak uniformiseerde, zonder rekening te houden met gewestelijke gevoeligheden. De opstand partikularisch gekleurd. De revolutionairen kozen, naar voorbeeld van de jonge Verenigde Staten, voor een konfederatie van gewesten, Vlaanderen, Brabant of Henegouwen hielden niet op te bestaan; ze werden soeverein.
Correspondentie
De taal van de gewesten – of hun meertaligheid – speelde bij dit alles nauwelijks een rol. Vandaag noemden wij de leiders van de vonckisten Vlamingen omdat zij van huis uit Nederlandstalig waren. Zelf beschouwden alleen zij, die uit het graafschap kwamen, zich als zodanig.
Of alle Franstalige opstandelingen Nederlands kenden, is de vraag, maar niemand stoorde zich daaraan. De Nederlandstaligen waren ontwikkelde lieden – priesters, advokaten, edelen – die naast Frans ook het latijn beheersten. De ambtenaren en aristocraten verkeerden vanouds in tweetalige milieus. En mag niet vergeten dat het Frans in de 18de eeuw overal de kultuurtaal was, blijkt ook uit hun publikaties, maar ook uit de partikuliere correspondentie van vele vooraanstaanden.
Dat het Nederlands (nog) niet echt in de verdrukking kwam en dat de meeste Nederlandstaligen het ook niet zo ervoeren, hoeft niet te verbazen. Pas met de Franse revolutionaire legers deed vanaf 1794 een politiek van verfransing haar intrede. Van bewust “Belgisch” staatsnationalisme en/of Belgische natievorming kon in deze context evenmin sprake zijn; hoewel de verleiding voor historici later groot was om in de Verenigde Staten van 1790 een voorafspiegeling te zien van het België van 1830. Met name Pirenne legde in zijn Histoire de Belgique een verband tussen Brabantse omwenteling en de Belgische afscheiding in 1830.
Dat Verlooy’s Verhandeling weinig weerklank vond, mag intussen niet doen vergeten dat het Nederlandstalig cultureel leven op het eind van het ancien regime een opleving doormaakte. Vooral het toneelleven in het graafschap Vlaanderen was intens. Rederijkers uit middenstand en kleine burgerij brachten ook in kleine steden bewerkingen van Voltaire en andere verlichte auteurs. “In het Europa van de 18de eeuw is dit ongemeen intense toneelleven, als vorm van ‘kunst-door-en-voor-het-volk’, een uniek fenomeen.” schreef prof J. Smeyers.
Liberaal?
Tot dezelfde doelgroep van geletterde kleinburgers richtte zich het Gentse tijdschrift De Vlaemschen Indicateur met bijdragen waarin verlichte ideeën en preromantische gevoelens aan bod komen. De opstellers kenden het werk van Engelsen Richardson en Fielding, maar ook de Werther van Goethe.
Men vraagt zich af of deze lieden en hun publiek geen aanhangers van Vonck waren, die in Vlaanderen meer steun genoot dan in het conservatieve Brabant. Zo ja, ware het interessant te weten of hun invloed tijdens de Franse overheersing verloren ging (omdat ze verfranst raakten) of dat hij na 1830 doorwerkte bij de liberalen onder de eerste flaminganten.
Daarmee belanden wij bij de vraag naar de relatie vonckisten-liberalisme. Vroeger beschouwden historici de vonckisten gemakkelijk als voorlopers van de liberalen. Maar het liberalisme ontstond pas na Napoleon, als reactie tegen de restauratie. Het groeide naarmate de industrialisatie de burgerij rijker maakte. In België was pas sprake van een liberale beweging vanaf 1847.
Men mag de democraten dus geen ideeën en bedoelingen toeschrijven die zij niet konden hebben. In tegenstelling tot Van der Noot en de zijnen, die alle steun van de kerk genoten, waren de democraten eerder anticlericaal. En zij waren geen afgelijnde ideologie toegedaan. Aan de andere kant vluchtten vele vonckisten bij terugkeer van de Oostenrijkers naar Frankrijk. Later sympatiseerden nogal wat van hen met het Franse regime in onze gewesten.
Radicaal?
Men kan dus wél zeggen dat de tegenstelling tussen anticlericalen en clericalen, ultramontaanse en gematigde katholieken (later ook vrijzinnigen) in de 19de eeuw wortels had in het antagonisme tussen democraten en statisten tijdens de Brabantse Omwenteling. De conflicten die in 1790 leefden, waren in 1830 niet vergeten. Daarom is het eveneens aannemelijk dat vroegere democraten, of lieden wier ouders het democratisch gedachtengoed waren toegedaan, ontvankelijker waren voor prille, liberale ideeën, dan zij, die destijds de kant van Van der Noot kozen of opgroeiden in een milieu van vroegere Statisten.
Jan Lampo.
Bron: Dagblad ‘De Standaard’ van woensdag 16 dec 1992.